ving

De volgende definities zijn er voor het woord ving

  • enkelvoud verleden tijd van vangen Ik ving.  Jij ving.  Hij, zij, het ving.  ▸ Net als andere grote steden heeft ook Rotterdam al jaren last van het plaagdier. Bewoners rondom de Mauritsplaats in het centrum zien ze de hele dag lopen. Een ongediertebestrijder ving in een paar uur tijd 49 ratten bij de Mauritsplaats.[1] (bron: WikiWoordenboek)

Voeg een definitie toe.