De volgende definities zijn er voor het woord klonk
- enkelvoud verleden tijd van klinken Ik klonk. Jij klonk. Hij, zij, het klonk. ▸ ‘I’m Savage. What’s your name?’ klonk het vanachter de spiegelglazen.[1] ▸ Haar stem klonk gisteren te hoog toen ze zei dat ze heel goed nieuws had gekregen, iets over een baan van haar man.[2] (bron: WikiWoordenboek)
Voeg een definitie toe.