ging

De volgende definities zijn er voor het woord ging

  • enkelvoud verleden tijd van gaan Ik ging.  Jij ging.  Hij, zij, het ging.  ▸ Zo stil mogelijk ging ik rechtop in mijn slaapzak zitten en probeerde mijn overvolle blaas geruisloos te legen.[1] ▸ Pas na een kwart eeuw, in 2009, kwam het tot een verzoening tussen Buikhuisen en de universiteit. De decaan van de faculteit Rechten, Carel Stolker, zocht hem naar aanleiding van het interview op in Spanje en ging met hem in gesprek. Een jaar later verscheen Buikhuisen op een congres van de rechtenfaculteit.[2] (bron: WikiWoordenboek)

Voeg een definitie toe.