De volgende definities zijn er voor het woord bekeek
- enkelvoud verleden tijd van bekijken Ik bekeek. Jij bekeek. Hij, zij, het bekeek. ▸ Over zijn jas droeg hij een lange, smalle das die Sarah had gebreid en hij bekeek fronsend zijn correspondentie.[1]▸ Haar vader bekeek haar schilderij.[1] (bron: WikiWoordenboek)
Voeg een definitie toe.