De volgende definities zijn er voor het woord afging
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afgaan ... dat ik afging. ... dat jij afging. ... dat hij, zij, het afging. ▸ Iets wat haar slecht afging, aangezien ze al vijfendertig jaar was getrouwd met een man die ze verafgoodde.[1] ▸ En terwijl ik probeerde om de weemoed die me overmeesterde te bedwingen, dacht ik aan de flâneuse, en dat ze goed bevriend had kunnen zijn met dit meisje, hoewel ze eigenlijk heel anders waren, want waar de flâneuse zoekend de straten afging, bleef zij op dezelfde plek en wachtte.[2] (bron: WikiWoordenboek)
Voeg een definitie toe.